De Nok-beschaving
Een kopje met drie gezichten (Musée du Quai Branly, Parijs)
Het NRC Handelsblad publiceerde dit weekend een interview met Zenab Badawi, auteur van An African History of Africa, dat ik al eerder vermeldde. Ik had in dat interview wat kritischer vragen verwacht. Badawi is namelijk wél geïnteresseerd in het verleden, maar haar boek wemelt van de slordigheden en redenatiefouten. Eén daarvan staat in geschiedenisjargon bekend als naïef positivisme: de aanname dat geschreven bronnen én accuraat én representatief zijn. De meeste mensen herkennen wel het eerste probleem (de bevooroordeeldheid van deze of gene bron), maar niet het tweede (de incompleetheid). Badawi is zo iemand. Ze volgt datgene waarover ze informatie heeft en schept zo een verhaal over het verleden, maar het verhaal is niet representatief voor het geheel. Sta me nog een jargonterm toe: An African History of Africa is, hoe sympathiek ook, niet objectadequaat. Een journalist mag daar best vragen over stellen. Je bent een krant hoor.
De Nok-beschaving
Een van de onderwerpen die Badawi overslaat, is de Nok-beschaving. Voor wie deze blog leest omdat ’ie belangstelling heeft voor de Oudheid: Hanno, de Karthaagse zeeman die een ontdekkingsreis maakte langs de westkust van Afrika, had daarmee contact toen hij de monding van de Niger passeerde. Het is ook een van de gebieden waarover W. F. G. Lacroix zijn mooie boek Africa in Antiquity schreef, waarin hij aantoonde dat de Grieks-Romeinse geograaf Ptolemaios betrouwbare informatie weergaf, gebaseerd op de mondelinge tradities waar een zeeman aan de monding van de grote rivieren kennis van kon nemen.
De Nok-cultuur wordt meestal door middel van thermoluminescentie gedateerd tussen 800 v.Chr. en 200 na Chr., met een “aanloopfase” waarover ik het nog zal hebben. Ze is dus even oud als de Nubische culturen van Napata en Meroë. Een respectabele context, zou je zeggen, maar Nok wordt doodgezwegen. En niet alleen door Badawi, hoewel die zegt het “complete verhaal” te willen vertellen.
Dat heeft een verklaring. Het opvallendste bewijsmateriaal bestaat uit wonderlijke terracottabeeldjes, waarvan de eerste zo’n honderd jaar geleden zijn gevonden door mensen die zochten naar tin. Ze worden nog altijd gevonden, maar er is weinig archeologisch onderzoek, zodat de meeste voorwerpen contextloos zijn. De beeldjes zijn bovendien verweerd: ze waren ooit versierd met een dun laagje slib met metaalhoudende pigmenten, maar die is veelal in de loop der eeuwen afgesleten. Voor musea is dit geen aantrekkelijk materiaal: deze beeldjes zijn geen publiekstrekkers en door gebrek aan context is uitleg moeilijk. Ze horen echter evengoed bij de Afrikaanse IJzertijd als Egypte en Nubië.
Een Nok-sfinx (Staatliche Sammlung für Ägyptische Kunst, München)
Beeldjes
Toch zijn die beeldjes interessant. Ze zijn, om te beginnen, vaak hol, wat je niet meteen zou verwachten. Het kan gaan om mensen, dieren en fabelwezens. De grootste zijn manshoog, de meeste zijn stukken kleiner, en ze hebben grappige ogen. Als het gaat om mensen, hebben ze opvallend complexe kapsels en baarden, vaak juwelen en wapens (slingers, pijl en boog), opvallende hoofddeksels en – het meest curieus – symptomen van ziektes. De terracotta’s lijken door houtsnijwerk te zijn geïnspireerd.
Archeologen nemen wel aan dat althans sommige menselijke figuren hoge functionarissen of goden voorstellen. Dat kan zijn; de sculptuur van andere IJzertijdculturen is immers ook gewijd aan goden en aan mensen bovenaan de maatschappelijke ladder. De aanname dat de beeldjes een rituele functie hebben gehad is – de Eerste Hoofdwet van de Archeologie zijnde de Eerste Hoofdwet van de Archeologie – niets dan speculatie.
De verspreiding van de vindplaatsen is informatiever. Nok, waarnaar de cultuur is genoemd, ligt middenin Nigeria, even ten noorden van de hoofdstad Abuja. De meeste sites liggen op heuveltoppen en hellingen langs de grote wegen tussen het Tsjaad-meer (waar na de tweede eeuw v.Chr. de Sao-cultuur bestond) en Kameroen. Dat duidt op handel. Het feit dat de mensen pigmenten op metaalbasis gebruikten, bewijst dat ze de IJzertijd hadden bereikt, en dat lijkt te zijn bevestigd door de weinige metaalvondsten uit gecontroleerde opgravingen.
Vroege Nok-beeldjes (Museum Kurá Hulanda, Willemstad)
Vroege Nok
De Nok-mensen ontwikkelden de metallurgie zelfstandig, vermoedelijk rond 800 v.Chr.; de “aanloopfase” is feitelijk pre-IJzer-Nok. Eén van de grote vragen is waar die vroege fase haar oorsprong vindt, en eigenlijk weten we het niet. Tot de gewassen die de Nok-boeren verbouwden, behoorde echter parelgierst, en dat is in Nigeria een exoot. Het gewas komt wel voor in de noordelijkere savanne. Zeg maar bij het Tsjaad-meer. Omdat we weten dat de Sahara uitdroogde, is het bepaald niet ondenkbaar dat mensen zuidwaarts trokken.
We zouden meer willen weten, maar het blijkt moeilijk vroege sites te identificeren. Bovendien zijn archeologen niet zelden te laat en zijn pre-IJzertijd-sites vaak al geplunderd.
Dierfiguur (Musée du Quai Branly, Parijs)
Kleinschalige, autonome, lokale groepen
Het zijn niet alleen de vroege sites die we niet kennen, ook over het millennium tussen 800 v.Chr. en 200 na Chr. is weinig bekend. We hebben alleen een aanzet tot een aardewerk-chronologie, dus dateren is vooralsnog lastig. Organisch materiaal blijft slecht bewaard in de Nigeriaanse bodems, zodat we over vee-, groente- en fruitteelt weinig specifiek kunnen zijn.
Wat we wel weten is dat de mensen woonden in kleine dorpen; steden waren er niet. De meeste nederzettingen zijn maar kort bewoond geweest: maar zelden hebben archeologen meer dan één bewoningslaag aangetroffen. Dat er sociale stratificatie was, blijkt alleen uit de beeldjes, want paleizen of monumentale huizen zijn nog niet geïdentificeerd. Kortom, de Nok-samenleving was kleinschalig en georganiseerd in kleine, vermoedelijk autonome lokale groepen.
Daarmee is de De Nok-beschaving representatief voor grote delen van Afrika in het eerste millennium v.Chr. en het eerste millennium na Chr. Om precies te zijn: ze is representatiever dan Egypte en Nubië. Het verschil is dat men in noordoostelijk Afrika het schrift en een monumentale architectuur ontwikkelde.
Badawi schrijft daarover wel. Ze volgt de geschreven bronnen, ze volgt de monumentale architectuur. Dat is een ontzettend negentiende-eeuwse manier om met het verleden om te gaan. Je mag het naïef positivisme noemen of anders, maar het is in elk geval geen professionele eenentwintigste-eeuwse geschiedschrijving. Ze had best een archeoloog uit Nigeria kunnen bellen. Afrika verdient beter dan dit amateurisme.
#EersteHoofdwetVanDeArcheologie #gierst #HannoDeZeevaarder #Meroë #naïefPositivisme #Napata #Niger #Nigeria #NokBeschaving #SaoCultuur #thermoluminescentie #Tsjaad #WFGLacroix #ZenabBadawi