#klankwet

2025-03-26

De vloek van het Engels

De Selle

De laatste keer dat er een fatsoenlijk Nederlandstalig overzichtswerk verscheen over de Lage Landen in de Romeinse tijd was in 1981: De Romeinen in Nederland van Wim van Es. En dat was een herdruk. Er zijn sindsdien boeken verschenen over deelaspecten; feitelijk is het boek van Van Es eveneens een boek over een deelaspect. Zelf heb ik ook eens iets geschreven, maar het is niet moeilijk te erkennen dat De randen van de aarde en De rand van het Rijk niet de volwaardige syntheses zijn die we nodig hebben. Des te blijer ben ik dat me onlangs een lijvig manuscript werd toegestuurd van iemand die de Belgische en Nederlandse archeologie overziet én weet hoe een bron te lezen. Ik kreeg het verzoek te zien of er zaken ontbraken, en voor zover ik momenteel overzie, is dat niet het geval. Er is iets moois op komst.

Toch stuitte ik op iets wonderlijks: de rivier de Sabis, waar Julius Caesar in 57 v.Chr. de Nerviërs versloeg, zou “wellicht” de Selle zijn. Akkoord, alle kennis is  voorlopig en je kunt iedere bewering daarom clausuleren met “wellicht”. En ja, topografische identificaties zijn lastig. Ik blogde al eens over de simplistische aanname dat de Drususgracht lag in Nederland en ik schreef een boek over de onmogelijkheid te bepalen waar Hannibal over de Alpen trok. Maar in het geval van de Sabis is er redelijke zekerheid.

Samber en Selle

Bij een topografische identificatie vergelijken we informatie uit een geschreven tekst met het landschap. Het probleem daarbij is niet alleen dat dat landschap kan zijn veranderd, maar ook dat er vaak meer dan één plek is die aan de beschrijvingen voldoet. Antieke teksten zijn immers niet geschreven voor eenentwintigste-eeuwse speurneuzen. Ze leggen accenten die voor het eigen verhaal relevant zijn maar die niet per se geografisch belangrijk zijn.

Als we geen archeologische bevestiging hebben, wat natuurlijk het allerideaalst is, worden we blij als een antieke naam lijkt op een moderne. Bijvoorbeeld Colonia en Keulen of Bonna en Bonn. Dat biedt een extra handvat. Helaas zijn er instinkers. Lugdunum is niet Leiden, al lijken de namen op elkaar. We hebben daarom niet zozeer behoefte aan moderne namen, maar aan moderne namen waarvan de vorm klankwettig is te herleiden tot de antieke naam.

Caesar beschreef het landschap rond de Sabis, want daarover hebben we het, gelukkig in enig detail. Die details passen echter, zoals te verwachten, op diverse plaatsen in Noord-Frankrijk. Uiteindelijk zijn er slechts twee plausibele kandidaten: de Samber bij Maubeuge en de Selle bij Saulzoir. En het is de Selle. De ontwikkeling van de naam Sabis naar Selle is niet alleen klankwettig mogelijk, maar ook gedocumenteerd. Het kan niet de Samber zijn, want die heette in de Romeinse tijd Sambra en er zijn geen klankwetten die verklaren hoe de naam die in 57 v.Chr. nog Sabis was, in enkele decennia tijd heeft kunnen veranderen in Sambra.

Frans en Engels

Pierre Turquin heeft al in 1957 op het bovenstaande gewezen.noot Pierre Turquin, “La Bataille de la Selle (du Sabis) en l’An 57 avant J.-C.” in Les Études Classiques 23/2 (1955), 113-156. Er is geen enkele mogelijkheid om de slag te plaatsen aan de Samber, zelfs niet als we de hulphypothese introduceren dat de naam Sabis eerst vergeten is geraakt (in een regio waar altijd mensen hebben gewoond) en dat daarna de naam Sambra nieuw is verzonnen. Deze hulphypothese zou vanzelfsprekend nooit zijn geopperd als het niet was om een weerlegd idee waarop iemand verliefd was, te “redden” van de weerlegging. Zulke hulphypothesen zijn meestal kwakgeschiedenis, maar helaas citeer ik een doctor in de archeologie, waarvan ik de naam bedek met de mantel der liefde.

De Sabis is de Selle. Toch clausuleert zelfs een breed belezen wetenschapper de identificatie met “wellicht”. De verklaring is paradoxaal: ik vermoed dat hij zijn vakliteratuur bijhoudt, waarin de Samber genoemd blijft worden. Dat is dus niet omdat het een serieus te nemen identificatie is, maar omdat de vakliteratuur grotendeels Engelstalig is, terwijl Britse en Amerikaanse archeologen nauwelijks Frans of Duits lezen. Daardoor blijft weerlegde informatie circuleren.

Wat doet het ertoe?

Mij kan het verder weinig schelen waar Caesar de Nerviërs versloeg. En als de auteur van de nieuwe synthese over de Romeinse Lage Landen vasthoudt aan dat “wellicht”, zal mijn bewondering niet minder zijn. Wat me wél kan schelen is de teloorgang van mijn vak.

Er zijn dus inmiddels archeologen die niet begrijpen hoe doorslaggevend klankwettig bewijs is. Nog verontrustender is dat de oudheidkundige vakliteratuur vrijwel volledig is verschraald tot het Engels. Maar wetenschap, in elk geval oudheidkunde, is meertalig.

En dat brengt me bij mijn eigenlijke punt. Er is een plan om wetenschappers van Amerikaanse universiteiten naar Europa te halen. Marc van Oostendorp legde de bezwaren hier uit. En aan die lijst wil ik toevoegen: als het dan toch zo moet zijn, zorg dan tenminste dat Europa meertalige onderzoekers importeert, die de volledige rijkdom van de wetenschappelijke literatuur begrijpen. Nog meer Engels is nog meer verschraling en ronduit catastrofaal.

#Drususgrachten #EngelseTaal #klankwet #kwakgeschiedenis #LugdunumKatwijk_ #MarcVanOostendorp #Maubeuge #Nerviërs #PierreTurquin #Sabis #Samber #Saulzoir #Selle #slagAanDeSabis #universitaireCrisis #WimVanEs

2024-12-30

Klankwetten en taal-universalia

Oké, dit is wel een heel obligaat plaatje bij een blogje over taalkunde, maar hé, het had ook een Toren van Babel kunnen zijn en dat was als cliché nog erger.

Nog niet zo lang geleden, laten we zeggen rond 1970, bestond het idee dat wetenschappelijke kennis veelal was te herleiden tot wetmatige verbanden. Ongeveer zoals in de exacte wetenschappen dus. In de archeologie was dit een van de ambities van wat destijds bekendstond als Nieuwe Archeologie en tegenwoordig als processuele archeologie; historici hadden het over het positivistische of het wetmatige verklaringsmodel. In beide gevallen is men van de ambitie teruggekomen. De postprocessuele archeologen en latere generaties historici accepteerden dat het voor het verklaren van de verschijnselen ook weleens handig kon zijn je in te leven in de actoren – klassieke hermeneutiek, met andere woorden. Dat was én een erkenning dat er in de geesteswetenschappen een element van subjectiviteit aanwezig zou blijven én een opdracht om die subjectiviteit zoveel mogelijk in te perken.

Klankwetten

Anders dan deze twee oudheidkundige specialismen, heeft de historische taalkunde nooit de ambitie laten varen de verschijnselen wetmatig te verklaren. En inderdaad zijn talen te beschrijven aan de hand van regels die, voor de verschijnselen die ze beschrijven, algemeen zijn; tegelijk zijn die verschijnselen wat beperkter gedefinieerd dan in de natuurwetenschappen.

Ik zal wat voorbeelden geven van de wijze waarop klankwetten worden gevonden. Het eerste ontleen ik aan het moderne Nederlands en Afrikaans, die beide teruggaan op dezelfde prototaal, namelijk het vroegmoderne Nederlands.

NederlandsAfrikaansvroegvroegvroegervroërlaaglaaglagerlaër

De verklaring is een klankwet: “in het Afrikaans verdwijnt een /g/ als die tussen twee klinkers staat”. Het Afrikaans kent op deze klankwet uitzonderingen als quagga, maar die zijn evident ontleend aan een andere taal. Onze klankwet kent geen uitzonderingen. In dit voorbeeld kunnen we dat ook verifiëren, want in zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlandse teksten is sprake van vroegh, vroegher, laegh en laegher.

Dit is dus het principe: je zoekt voorbeelden – uiteraard meer dan vier – en herkent (induceert) patronen. Het resultaat is een wet, omdat de verandering altijd optreedt, zij het in een beperkt aantal situaties. In dit geval immers voor één taal en één medeklinker tussen twee klinkers. Omdat taalkundigen echter zo vaak en zo veel van dit soort regelmatigheden hebben kunnen vaststellen én geverifieerd gekregen, hebben ze vertrouwen in de reconstructies van niet bewaard gebleven oude talen. Neem de volgende woorden:

NederlandsDuitsEngelskrachtKraftcraftschachtSchaftshaftachterafter-afterluchtLuftloftstichtenStiften– (maar vgl. stiff)

Je zou een regel kunnen formuleren “een oud-Germaanse /ft/ wordt in het Nederlands /cht/”. Voor we concluderen dat het zo is, moeten we natuurlijk kijken of er uitzonderingen zijn. Onze taal kent allerlei woorden die, net als in het Engels en Duits, eindigen op /ft/, maar dat zijn vaak leenwoorden (zoals lift). Er zijn nog een paar restgevallen, zoals bruiloft, dat niet zou mogen bestaan. We zouden brulocht hebben verwacht, dat inderdaad is gedocumenteerd. De oude vorm bruiloft heeft alleen overleefd in het Hollandse dialect en heeft zich daarvandaan over de andere dialecten verspreid.

Concreet betekent dit dat we Duitse en Engelse ft-woorden én Nederlandse cht-woorden mogen gebruiken als we het Proto-West-Germaans reconstrueren, wat de databasis aanzienlijk verbreedt. We kunnen dus vertrouwen hebben in de reconstructie van oude talen.

Taal-universalia

Ook al zijn de klankwetten vrij solide, je zou een controle willen hebben op de reconstructie van een niet bewaard gebleven oude taal. Gelukkig zijn er ook taal-universalia: algemene kenmerken die gelden voor alle talen. Er zijn zo’n 6000 talen gedocumenteerd, en niet één daarvan blijkt klinkerloos te zijn. Sterker nog, zelfs de taal met (voor zover bekend) het kleinste aantal klanken, het Ubykh, heeft nog altijd twee klinkers. Met N=6000 mogen we aannemen dat elke taal tenminste één klinker heeft. Als we een oude taal zouden reconstrueren zonder klinkers, is er iets mis gegaan.

Nu is zo’n reconstructie nog nooit gemaakt, dus dit voorbeeld is gratuit. Interessanter is dat als een taal een /g/ heeft, die taal ook een /d/ heeft, en dat als een taal een /d/ heeft, er ook een /b/ is. Deze wetmatigheid is bepaald niet gratuit, want bij de reconstructie van het Proto-Indo-Europees zijn de /g/ en de /d/ goed aantoonbaar, maar is de /b/ dat een stuk minder. Er zijn daarvoor complexe verklaringen bedacht.

Taal-universalia zijn belangrijk, omdat ze aangeven in welke richting talen veranderen kunnen. Als we een taal hebben met een /b/, een /d/ en een /g/, en als die een van die medeklinkers verliest, dan zal dat altijd eerst de /g/ zijn en pas later de /d/. Omgekeerd, een taal met alleen een /b/ kan er wel een /d/ bij krijgen maar nooit een /g/.

Een vergelijkbaar voorbeeld: een taal met tweevoud (dualis) kent ook een meervoud, en een taal met een meervoud kent ook enkelvoud. Als een taal met tweevoud, zoals het oudste Grieks, vereenvoudigt, zal het die vorm als eerste verliezen.

Kortom

Samenvattend: de taalkunde heeft goed gedocumenteerde klankwetten voor levende talen, kan de methode om klankwetten op te sporen extrapoleren naar verdwenen talen, en kan de reconstructie gedeeltelijk verifiëren met taal-universalia.

[De oudheidkundige wetenschappen zijn in de eerste plaats wetenschappen. Een overzicht van stukjes over het wetenschappelijk aspect, vindt u daar.]

#GermaanseTalen #historischeTaalkunde #klankwet #ProtoIndoEuropees #taalUniversalia #taalkunde

Client Info

Server: https://mastodon.social
Version: 2025.04
Repository: https://github.com/cyevgeniy/lmst